– Annemiek Onstenk – We hebben, als wereldbevolking, meer met elkaar te maken dan we…
Gewenst: een opwaardering van mbo-werk
– Judith Elshout –
‘Had ik maar een écht vak geleerd’, hoor je mensen soms zeggen. ‘Echte’ vakken zijn kapster, kok of pianotechnicus. Het zijn beroepen op het niveau van middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Het werk wordt ook wel gezien als ‘eerlijk’ werk dat meesterschap vergt. Het afgelopen jaar was er in de politiek volop aandacht voor: het kabinet trekt 75 miljoen uit om oude ambachten populairder te maken onder jongeren.
Een romantische voorstelling van mbo-werk is één manier om ernaar te kijken. De werkelijkheid is een stuk minder rooskleurig. Sommige betrokkenen uiten de zorg dat mbo-werk als gevolg van robotisering en digitalisering zelfs verdwijnt. Waarom zou de wijkverpleging bij het bejaarde hulpbehoevende paar langsgaan als zorg op afstand via een iPad ook mogelijk is?
Veelzijdig
Veranderingen op de arbeidsmarkt zijn niet de enige bedreiging voor mbo-werk. Meer in zijn algemeenheid is het een probleem dat mbo-werk vaak synoniem is voor laagopgeleid of zelfs minderwaardig handwerk. Mbo’ers zouden ‘doeners’ zijn voor wie hoger of academisch onderwijs te hoog gegrepen is. Ook wordt mbo-werk in onze meritocratiserende samenleving minder verdienstelijk geacht dan werk waarvoor een hogere opleiding nodig is.
Is de lage waardering voor mbo-werk en mbo’ers terecht? Wat weten we eigenlijk van mbo-beroepen? Welke kwaliteiten worden van mbo’ers gevraagd en welke vermogens gebruiken ze bij hun werkzaamheden? Rineke van Daalen gaat in op die vragen in een mooi boek dat zij heeft geschreven over vakkundigheid in het verwaarloosde midden, Gewoon werk.
Gewoon werk bouwt voort op haar eerdere publicatie Het vmbo als stigma (2010). Daarin onderzocht Van Daalen het onderwijs en keek ze wat leerlingen op het vmbo leerden. Voor dit boek richt ze zich op het werkveld waarvoor je na het vmbo een mbo-opleiding moet hebben afgerond. Ze ziet een paradox: mensen zien de maatschappelijke bijdrage van mbo-werk als ‘ruggengraat van de samenleving’, maar het werk en de mensen die dit doen worden niet op waarde geschat. En dat terwijl buitenstaanders volgens Van Daalen weinig en alleen oppervlakkige kennis hebben van het veranderlijke en veelzijdige mbo-werkveld. Internationalisering, schaalvergroting en de ontdekking van nieuwe technologieën betekenen ook dat er nieuwe beroepen ontstaan. Op die nieuwe en nog volop in ontwikkeling zijnde mbo-beroepen richt Van Daalen zich in Gewoon werk.
Vakmensschap
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel bespreekt ze thema’s als het onderscheid tussen hoofd‑ en handarbeid, vakkundigheid en de waardering van mbo-werk. In deel twee komen de resultaten van haar empirische onderzoek aan bod. Om een beeld te krijgen van de grote verscheidenheid aan mbo-beroepen heeft Van Daalen de beroepsmogelijkheden van mbo’ers bestudeerd op de website BeroepeninBeeld.nl: een site die jongeren helpt een opleiding te kiezen. Volgens Van Daalen leest het als een ‘modern etiquetteboek’ en geeft het inzicht in de handelingen en de omgangsvormen die worden gevraagd. Een diepgaander inzicht kreeg ze op basis van observaties en interviews met medewerkers van de ict-servicedesk en ziekenafdelingen van het Academisch Medisch Centrum (AMC). Met behulp van de werk-in-actie-benadering heeft ze de voor velen verborgen, alledaagse kant van mbo-werk weten te belichten. Nauwkeurig ontleedt en benoemt ze de werkzaamheden van mbo’ers.
Het boek levert een belangrijke bijdrage aan de discussies over (de toekomst van) mbo-werk. Zonder te romantiseren laat Van Daalen zien dat het huidige beeld van mbo-werk onvolledig is. Daardoor is haar werk een nuchtere aanvulling op wat Richard Sennett (2008) over vakmanschap heeft geschreven. Ze zet trefzeker uiteen dat de gebrekkige waardering van mbo-beroepen onterecht is. Dit is belangrijk, omdat opvattingen over het werken met het hoofd en met de handen diep verankerd zijn in onze cultuur. Ze zijn verraderlijk en alles behalve onschuldig. Het hiërarchische onderscheid werkt door in salarisschalen en prestigeladders, in arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen. De lage waardering ziet Van Daalen bovendien terug in een negatieve houding tegenover het (v)mbo.
Koppelfuncties
Van Daalen heeft een verfrissende invalshoek gekozen. Waar auteurs als Katherine Newman (2000) en Barbara Ehrenreich (2001) in hun werk de nadruk leggen op de vernederingen waarmee mensen te maken krijgen in laag gewaardeerde beroepen, richt Van Daalen zich op de overeenkomsten tussen kwaliteiten die nodig zijn in mbo-werk en die van werk op hoger niveau. Ze benadrukt niet de verschillen tussen zogenoemd ‘hoog’ en ‘laag’ werk, maar schrijft over wat beroepen delen. Ze laat zich daarbij inspireren door schrijvers en sociologen die aandacht hebben voor situaties waarin mensen aan het werk zijn en ontleent daaraan prachtige voorbeelden die haar verhaal onderbouwen en kleuren. Zo bespreekt ze op basis van werk van Mike Rose overeenkomsten tussen hoe een loodgieter te werk gaat bij het diagnosticeren van problemen met leidingen waar de oorzaak niet direct zichtbaar is, en hoe een chirurg zich door aanrakingen oriënteert in het lichaam van patiënten (Van Daalen 2014: 15). Ook citeert Van Daalen (2014: 11) een portier van een Amsterdams nachtcafé die Martin Schouten (1978) sprak voor zijn boek met interviews over werk. De portier vertelt over wat het met hem doet als hij iemand slaat: ‘Ik ken mijn krachten niet en ik wil nooit iemand slaan. Ik praat liever en ik beschik over uitstekende psychologische capaciteiten om mensen duidelijk te maken dat handelingen die zij willen verrichten niet nodig zijn’. Dit voorbeeld laat zien dat portierwerk louter classificeren als ‘handwerk’, geen recht doet aan de inhoud ervan.
Van Daalen slaagt in haar opzet: ze stelt achterhaalde en vastgeroeste ideeën en oordelen over hoofd- en handarbeid ter discussie, ze laat zien waarom deze onhoudbaar zijn, en ze geeft op basis van haar onderzoek naar medewerkers van de ict-servicedesk en op de ziekenafdelingen van het AMC een antwoord op de vraag waarin de vakkundigheid van veel mbo-beroepen schuilt.
Om het mbo-werk te duiden gebruikt Van Daalen de pakkende en veelzeggende term ‘koppelfuncties’. Als een soort bruggenbouwers moeten mbo’ers laveren tussen verschillende hiërarchische lagen en ze vormen de schakel tussen diverse fasen in de productieprocessen. Ict-servicedeskmedewerker is een typische koppelfunctie. De ict’ers zijn de schakels tussen technici en de medewerkers van het ziekenhuis. Met behulp van de beheersingsniveaus van Norbert Elias (1978) laat Van Daalen zien dat mbo-werk een gevarieerd scala aan vermogens vraagt. De ict’ers van het AMC bezitten niet alleen technische kwaliteiten, er worden ook hoge eisen gesteld aan hun gedrag en inlevingsvermogen.
Ook het coördinerende werk bij de voeding en de schoonmaak op de ziekenafdelingen heeft een koppelkarakter. De functie van ‘eerste medewerkers’ vormt een brugfunctie tussen artsen die een steriele ok wensen en het schoonmaakpersoneel dat daarvoor moet zorgen. Gastvrijheid is volgens Van Daalen een belangrijk onderdeel van een nieuwe visie op zieken en ziekenverzorging. Patiënten zijn mondiger geworden en worden gezien als ‘klanten’ wier wensen zoveel mogelijk moeten worden ingewilligd. Nog meer dan bij de ict worden dan ook hoge eisen gesteld aan de medewerkers op het punt van sociale vaardigheden en het reguleren en beheersen van emoties – een verhoging van de gedragseisen die typerend is voor omgang in de huidige samenleving. De eerste medewerkers zijn als het ware Arlie Hochschilds (1983) stewardessen van het AMC: getraind en bekwaam in het reguleren en beheersen van hun emoties.
Perspectief
Gewoon werk biedt perspectief. Het is een tamelijk optimistisch boek over mbo-werk en de toekomst ervan. Van Daalen laat zien dat de veranderende arbeidsmarkt niet per se een bedreiging is, maar ook kansen biedt. Dat het middensegment van de arbeidsmarkt verdwijnt, is een te pessimistische weergave van de werkelijkheid die deels wordt gevoed door onwetendheid. Van Daalen benadrukt dat door technologische vernieuwing en door een toenemende complexiteit van maatschappelijke verhoudingen er ook functies bijkomen. Het is onterecht mbo’ers als laagopgeleid te bestempelen gezien de eisen die worden gesteld aan hun scholing en kwalificaties. Die worden steeds hoger. Het voordeel van de werk-in-actie-benadering is dat Van Daalen met kracht van argumenten morrelt aan de fundamenten waarop stereotyperingen van mbo-werk zijn gebaseerd. Dat doet ze zonder te romantiseren of normatief te worden. Ze reikt handvatten aan voor een betere erkenning en waardering van de beroepen op basis van de vakkundigheid die daarbij komt kijken, los van opleidingsniveau. In het licht van meritocratisering is dat een welkom alternatief.
Gewoon werk roept ook nieuwe vragen op. Van Daalen heeft ervoor gekozen ict’ers en eerste medewerkers in het AMC te bestuderen, twee relatief nieuwe beroepen waarover weinig bekend is en die zich niet als hoofd- of handarbeid laten indelen. Met deze keuze trekt zij nieuwe grenzen: tussen bestaand en nieuw mbo-werk, tussen jonge en oudere mbo’ers, en tussen mbo-werk en werk met lagere of helemaal geen diplomavereisten. Wat betekent het voor de waardering van bestaande mbo-beroepen en een oudere generatie mbo’ers als relatief nieuwe functies gewaardeerd worden om hun koppelkarakter en alles wat het werk complex maakt? Worden mensen die geen koppelwerk verrichten uitgesloten van waardering? Koppelen we die daarmee af?
Voorts kunnen we niet ontkennen dat de veranderende arbeidsmarkt ook een keerzijde heeft: mechanisering en meritocratisering, grootschalige reorganisaties, privatisering, en uiteraard de economische crisis hebben invloed op de kwaliteit van werk en daarmee op het welbevinden van werknemers. De groep oudere laag- en middelbaar geschoolden en sommige bestaande beroepen waarvoor soms helemaal geen opleiding nodig is, staan onder druk, zoals het beroep van schoonmaker, postbesteller en thuiszorgmedewerker. Een leven lang leren is tegenwoordig de mantra. Wat doet het met oudere werkzoekende mbo’ers wanneer zij worden afgewezen omdat hun diploma’s niet of ‘hoog’ genoeg meer zijn voor functies waarin zij vaak jarenlange ervaring hebben? Beter zicht op de kwaliteiten waarover een oudere generatie mbo’ers beschikt, kan mogelijk de nadruk op diploma’s relativeren en eraan bijdragen dat ook deze generatie mbo’ers meer op waarde wordt geschat.
Naast aandacht voor de vakkundigheid van de oudere generatie mbo’ers is het ook wenselijk dat er gekeken wordt naar het belang van werk waarvoor een lage of geen opleiding is vereist. Het schoonmaakberoep is een goed voorbeeld van werk dat net als mbo-werk in zijn waardigheid wordt bedreigd door het dichotome hoog-laag-denken. Het idee bestaat dat iedereen het kan, maar niemand schoonmaakwerk wíl doen. Dat iedereen het kán doen klopt. Er is geen opleiding voor nodig. Maar als je beter kijkt naar wat het werk behelst, dan blijkt dat ook hier vakkundigheid vereist is. ‘Ik ben de énige in de hele flat die weet hoe je die vlekken uit het aluminium blad achter het fornuis kan halen!’, vertelde een schoonmaker mij eens trots. De uitspraak onderstreept het belang van vakkundigheid als bron van waardering. Omgekeerd kan een aantasting van de mogelijkheden je beroep goed uit te oefenen het zelfrespect krenken. Een van de belangrijkste klachten tijdens de stakingen van schoonmakers de afgelopen jaren was dat zij te weinig tijd en schoonmaakmiddelen kregen om de wc’s in treinen schoon te maken. Ze konden hun werk daardoor niet vakkundig uitoefenen. Ze voelden zich niet serieus genomen en hun werk niet gewaardeerd. Het werd voor schoonmakers moeilijker voldoening uit hun werk te halen.
Erkenning en waardering
Het lijkt mij interessant verder te onderzoeken onder welke voorwaarden en op welke momenten vakmensschap wordt bedreigd en welke gevolgen dit heeft voor de kwaliteit van werk en voor het welbevinden van werknemers. Een interessant en prikkelend voorbeeld hierover geeft Van Daalen in haar boek. Ze beschrijft dat schoonmakers in het AMC vanwege een internationale accreditatieprocedure om het functioneren van het ziekenhuis te beoordelen te maken kregen met allerlei protocollen. In plaats van dat de schoonmakers deze controle als hinderlijk ervoeren, bleken ze de protocollen juist te ervaren als vorm van erkenning van hun werkzaamheden. De protocollen bleken onverwacht een bron van waardering te zijn. Dit voorbeeld demonstreert dat bestaande ideeën over wat goed vakkundig werk is arbitrair kunnen zijn. Van Daalen toont er ook mee aan dat we eigenlijk weinig weten over waarom mensen waardering halen uit bepaald werk. Waar het voor de een ondenkbaar is trots te kunnen ontlenen aan schoonmaakwerk, is het voor de ander een bron van respect als zij precies weet welk schoonmaakmiddel welk oppervlak dient.
Van Daalen laat zien dat aandacht voor overeenkomsten tussen werk van ‘laag’, ‘gemiddeld’ en ‘hoog’ niveau belangrijk is. Uit haar werk blijkt ook dat verschillen net zo goed van belang zijn omdat die verschillen ons leren dat elk vak ook een vak apart is. De unieke eigenschappen maken dat het ene werk niet zomaar door iemand met een hogere opleiding gedaan kan worden, en vice versa. Het trekken van grenzen heeft dus niet alleen tot gevolg dat bepaalde sociale groepen worden uitgesloten van waardering. Onderscheidende kwaliteiten bekrachtigen ook de waardigheid van het werk en de mensen die het doen. Van Daalen laat overtuigend zien dat we beter moeten kijken naar wat werk werkelijk inhoudt om het op waarde te schatten. Dat is mogelijk de sleutel tot meer respect, in het bijzonder voor de beroepen die nu worden onderschat en ondergewaardeerd. Het werk van Van Daalen kan de eerste stap zijn richting een noodzakelijke opwaardering van het vaak ondankbare werk dat mensen verrichten die niet zo hoog op de maatschappelijke ladder staan.
Literatuur
- Daalen, R. van (2010) Het vmbo als stigma: Lessen, leerlingen en gestrande idealen. Amsterdam: Augustus.
- Ehrenreich, B. (2001) De achterkant van de Amerikaanse droom. Amsterdam/Antwerpen:
- Uitgeverij Atlas.
- Elias, N. (1978) Wat is sociologie? London: Hutchinson
- Hochschild, A.R. (1983) The Managed Heart: Commercialization of Human Feeling. Berkeley and Los Angeles: University of California Press.
- Newman, K.S. (2000) No shame in my game: The working poor in the inner city. New York: Russell Sage Foundation.
- Rose, M. (2004) The Mind at Work. Valuing the Intelligence of the American Worker. New York:
- Viking.
- Schouten, M. (1978) Werk: vijftig mensen over wat ze nou eigenlijk doen voor de kost en hoe ze
- daarover denken. Amsterdam: De Arbeiderspers
- Sennett, R. (2008) De ambachtsman: De mens als maker. Amsterdam: Meulenhoff.
- Rineke van Daalen (2014) Gewoon Werk. Over vakkundigheid in het verwaarloosde midden. Amsterdam: AMB Diemen. 150 pagina’s, € 19,50, ISBN 9789079700745.
Judith Elshout is socioloog, promovenda aan de Universiteit van Amsterdam. Haar proefschrift over de worsteling van werklozen om hun zelfrespect te behouden in een veeleisende samenleving, verschijnt begin 2016, j.a.g.elshout@uva.nl.
Dit artikel is een iets aangepaste versie van de recensie die Elshout schreef voor het tijdschrift Sociologie. Elshout, J. (2015) Gewenst: een opwaardering van mbo-werk, Sociologie (11) 1, 79-83.